Breaking: Partijbedoeling speelt geen rol bij de kwalificatievraag
10 november 2020
Op vrijdag 6 november 2020 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de kwalificatie van een overeenkomst: was er (toch) sprake van een arbeidsovereenkomst? Opvallend is dat de Hoge Raad oordeelt dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
Wat speelde er?
De betrokkene in kwestie ontving vanaf 1 december 2012 een IAOW-uitkering. Op enig moment is de betrokkene gaan deelnemen aan het traject “Participatieplaatsen”, uitgevoerd door het Re-integratiebedrijf Amsterdam, Begeleiden en Detacheren, onderdeel van de toenmalige Dienst Werk en Inkomen van de gemeente. De algemene verplichtingen van de betrokkene, waaronder het zoeken naar betaald werk en bij het UWV ingeschreven staan als werkzoekende, bleven onverkort gelden zolang hierover geen andere afspraken gemaakt zouden zijn. Er werd een plaatsingsovereenkomst gesloten. De betrokkene heeft op basis van deze plaatsingsovereenkomst van 11 april 2014 tot en met 11 oktober 2014 werkzaamheden verricht bij de interne servicedesk van Stadsdeel Centrum met behoud van haar IOAW-uitkering. Bij afloop van de plaatsing, is aan de betrokkene een premie toegekend van € 231,20 omdat zij gedurende de voorgaande zes maanden voldoende had meegewerkt aan het participatietraject. Vervolgens is er een tweede plaatsingsovereenkomst aangegaan, onder dezelfde voorwaarden en eveneens voor de duur van zes maanden. Ook voor deze plaatsing heeft de betrokkene een premie ontvangen (ditmaal ter hoogte van € 233,90).
De betrokkene heeft meermaals, tevergeefs, geprobeerd om een arbeidsovereenkomst te krijgen bij de gemeente. Uiteindelijk heeft de betrokkene een verklaring voor recht gevorderd dat zij in de periode van 11 april 2014 tot 11 april 2015 bij de gemeente werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:610 BW en dat zij daarom recht heeft op betaling van het voor de functie van servicedeskmedewerker geldende loon. De betrokkene vorderde een bedrag aan achterstallig loon van € 31.372,64.
Hoe oordelen de rechters?
De kantonrechter wijst de vorderingen van de betrokkene af. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde onder meer dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever (in het kader van de Wet Werk en Bijstand) een participatieplaats (tevens) als een arbeidsovereenkomst aan te merken. Het plaatsingstraject van de betrokkene was door de gemeente vormgegeven overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. De betrokkene had niet bestreden dat haar cv niet aansloot bij het profiel van Medewerker Servicedesk en dat zij niet alle taken behorend bij die functie had uitgevoerd. Het feit dat sprake was geweest van voor de gemeente productieve arbeid was, aldus het hof, voor de beoordeling van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, niet van doorslaggevende betekenis. Ook kon niet worden geconcludeerd dat het ten tijde van de plaatsing van de betrokkene in het participatietraject de bedoeling van partijen was geweest om (ook) een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het hof overwoog tot slot dat de betrokkene geen loon voor de door haar verrichte werkzaamheden had ontvangen. De IOAW-uitkering van de betrokkene en de aan de betrokkene na afloop van de plaatsingsovereenkomsten op grond van de Participatiewet dan wel de WWB toegekende premies, konden naar het oordeel van het hof niet als loon worden aangemerkt.
De kwestie komt vervolgens bij de Hoge Raad. De belangrijkste overwegingen van de Hoge Raad luiden als volgt:
“3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
3.2.4 Uit het hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 overwogene volgt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof voor de kwalificatie van de overeenkomst mede van belang heeft geacht of partijen de bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De klacht is in zoverre gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers ook beoordeeld of uit de door partijen overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen volgt dat de tussen hen gesloten overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, en die vraag ontkennend beantwoord. De tegen dat oordeel gerichte klachten falen, zoals volgt uit 3.1.2 hiervoor en 3.3.2 en 3.4 hierna.”
Wat betekent dit voor de praktijk?
Dit arrest van de Hoge Raad kan verstrekkende gevolgen hebben voor de praktijk. Als partijen een overeenkomst sluiten en er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:610 BW (gezag, gedurende een zekere tijd, arbeid en loon), dan is het een arbeidsovereenkomst. Wat partijen hebben gewild en bedoeld, doet er niet toe. Voor de bepaling van de rechten en plichten over en weer op basis van een gesloten overeenkomst, is ook de feitelijke uitvoering van de overeenkomst van belang.
Als partijen geen arbeidsovereenkomst willen aangaan, is het (dus) belangrijk om de overeenkomst (van opdracht) op de juiste manier vorm te geven en vervolgens daadwerkelijk te handelen conform de gemaakte afspraken.
De toekomst zal uitwijzen wat de impact van dit arrest van de Hoge Raad is voor de praktijk. Heeft u advies nodig over hoe een bepaalde rechtsverhouding vorm te geven en in te richten? Neemt u dan contact met ons op.
Gepubliceerd op LinkedIn: 10 november 2020